∆ken gelijck zijn sullen. Vorders / gemerckt de hoecken tot C, dat's / ECA en ACH vergadert of afgetrocken / h maecken den rechten hoeck ECH, soo sullen van gelijcken de hoecken tot F en I, dat's / BFD en DIB vergadert of afgetrocken een rechten hoeck maecken. Waer uyt dan wyders volgt / nadien 't openbaer is i dat also mede FDI een rechten hoeck is / dattet punt D in een rondt vallen sal / wiens middel lijn is FI. 't Welck voorgestelt was.
Hierom:
Soo van van 2 gegeve punten A en B twee rechte even-wydige linien getrocken worden / als AC, BD, etc. 't Welck te bewijsen was.
VII. VERTOOGH.
Soo van twee gegeve punten A en B twee rechte linien getrocken worden, als AC en BD, begrijpende een gegeven hoeck E, en tot malkander een gegeve reden hebbende, en C de uytterste pael van d'eene AC in een vlacke plaets komt te vallen, als CF, die in gelegentheyt gegeven is: dan sal oock D de uytterste pael van de andre BD in een vlacke plaets vallen, die in gelegentheyt gegeven is.
't Werck van 't 1ste Voorval.
Eerstelijck gestelt zijnde / dat C in de rechte liny CF komt te vallen / soo zy uyt A op deselve getrocken de hangende AF, en uyt B tot dese gehaelt BH in den gegeven hoeck E (ghelijck in 't 7de Werckstuck van het 2de Tractaet betoont is); en wyders gestelt dat CA tot BD zy / als AF tot BG: dan sal 't punt D in een rechte liny vallen / die door G op BG recht hoeckig ghetrocken wort.
't Bewijs van 't 1ste Voorval.
Nadien de hoecken H en E in de ∆ken AHI en IEB, door 't werck / gelijck
zijn